Verleng het ouderschapsverlof naar twintig weken, stelde het Europese parlement vorige week voor. Mark Rutte is tegen; het is volgens hem vanuit gezondheidsoogpunt niet nodig en het helpt vrouwen niet op de arbeidsmarkt. Ook het VNO-NCW en MKB-Nederland zijn tegen: ‘Zeker doordat er geen noodzaak is het verlof te verlengen, kun je je afvragen of het geld niet beter besteed kan worden.’
Ga je uit van de fitheid van de moeder, dan is het waar dat de meeste vrouwen zo’n twaalf weken na de bevalling weer tamelijk fit zijn. Maar redeneer je vanuit het oogpunt van het kind, dan kun je alleen maar tot de conclusie komen dat de nu voorgestelde twintig weken bij lange na niet genoeg zijn. Ook zullen de overheidsuitgaven op lange termijn hoger zijn dan de kosten voor het verlengen van het verlof.
De econoom en Nobelprijswinnaar James Heckman heeft berekend dat een land dat investeert in kinderen onder de 4 jaar de hoogste ‘return on investment’ heeft. Niet verwonderlijk als je bedenkt dat 50 procent van het menselijk brein ontstaat in de eerste twee levensjaren.
Of de ontwikkeling van het babybrein succesvol verloopt, is sterk afhankelijk van zijn omgeving. Anders dan bij sommige dieren is de ontwikkeling geen autonoom proces. Neurowetenschappelijk onderzoek toont aan dat een liefhebbende, individuele interactie tussen kind en een vaste verzorger cruciaal is voor een succesvolle psychologische, emotionele en cognitieve ontwikkeling. Idealiter zijn dat de vader en/of moeder met hooguit een andere vaste verzorger.
Met een beetje geluk is er een grootouder of liefhebbende oppas die een deel van de zorg voor het kind overneemt als de moeder weer aan het werk moet. Maar de meeste baby’s zijn overgeleverd aan de crèche. Uit een onderzoek van het NCKO (Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek) uit 2008 blijkt dat de kwaliteit van de kinderopvang weer gedaald is ten opzichte van 2005. Een van de punten waarop volgens het rapport nog veel verbeterd moet worden, is de interactie tussen de pedagogisch medewerker en het kind. Dit geldt met name voor de babygroepen. Uitgerekend in deze groep is de kwaliteit van de interacties significant lager dan in de peutergroepen. Met andere woorden: op het moment dat die interactie essentieel is voor een goede ontwikkeling, wordt er onvoldoende kwaliteit geleverd.
Dat heeft te maken met diverse factoren. Op de eerste plaats is er een hoge werkdruk. Eén leidster moet zorgen voor vier of vijf baby’s, terwijl uit onderzoek van Elles de Schipper blijkt dat de verhouding één op drie zou moeten zijn. Verder concludeert het onderzoek dat de leidsters niet goed genoeg zijn opgeleid.
Volgens Unicef doet kinderopvang van onvoldoende kwaliteit meer kwaad dan goed. Dergelijke opvang is volgens Unicef dan ook weggegooid geld. ‘Erger nog, vanuit het standpunt van het belang van het kind is het verkwisting van een kans die nooit meer terugkeert.’
Wil je als crèche echt bieden wat een baby nodig heeft (goed opgeleide leidsters die maximaal drie baby’s opvangen en permanent op de groep staan, een rustige omgeving waarin baby’s ongestoord kunnen slapen), dan zul je als overheid flink in de buidel moeten tasten, tenzij je vindt dat goede opvang alleen is weggelegd voor de rijksten.
Unicef berekende dat een land minimaal 1 procent van zijn bbp moet investeren in kinderen onder de 4, om ze de kwaliteit van zorg te bieden waarop zij recht hebben. Van de 25 OESO-landen die betrokken zijn bij het Unicef-onderzoek, behoort Nederland tot de acht hekkensluiters. Bij deze landen zijn de uitgaven ‘zelfs nog lager dan de helft van deze norm.’
De huidige neurowetenschappelijke inzichten stellen hoge eisen aan de babyopvang. Wil je als land deze kwaliteit bieden, en tegelijk de kosten binnen de perken houden, dan kun je je afvragen of het niet voordeliger is om het verlof na zwangerschap te verlengen tot minimaal een jaar – een half jaar voor de vader en een half jaar voor de moeder bijvoorbeeld. Het Unicef-rapport is hier heel duidelijk over: ‘gezien de praktische en financiële problemen voor het aanwerven, opleiden, betalen, in dienst houden en controleren van de geschoolde medewerkers die men nodig heeft, lijken de belangen van heel jonge kinderen het best gediend met beleidslijnen die het ten minste voor één van de ouders mogelijk maken om gedurende de eerste twaalf maanden voor het kind te zorgen.’
Dat dit geen utopie is, bewijzen landen als Zweden, Noorwegen, Finland, Frankrijk en Denemarken.